Het afgesloofde lover van de beuken
waarin de vossen van november jagen
- bij bladerval, hier mijn moeder treuren;
ze zong en streelde mij. Ze gaf mij namen
van vogels - mees en vink. Warm van gebeden
doorliepen wij de laan. 'k Droeg de lantaren.
Op 't landhuis hoorden wij piano spelen,
doorheen de lissen, over 't zieke vijverwater.
- Gedroomde kaars, hoelang nog zult gij branden?
Maria zit naast mij. Stenen en sterren
vallen op tafel, langs mijn dor-bevreesde wangen
terwijl ik schrijf. En harde sleutelbossen
rinklen. In 't vunzig voshol van mijn werken
belaagt een spin een mier. De wortels rotten.
Bronnen der slapeloosheid (VIII) - Maurice Gilliams (uit : Bronnen der slapeloosheid)